ADAM Quartet strijkt warm en koud
Op 31 oktober vieren de Kelten Samhain, het begin van de winter. Ook in MIRY Concertzaal dalen de temperaturen gevoelig. Oorzaak is de uitloper van een muzikaal koudefront boven Letland: het vierde strijkkwartet van Pēteris Vasks. Het jonge ADAM Quartet plaatst dit kristalheldere werk centraal op hun affiche, maar biedt tegenwicht met misschien wel de warmste worp van misschien wel de koudste componist aller tijden: Anton Webern. (Tekst: Régis Dragonetti)
Wanneer we over muziek spreken spelen we vaak leentjebuur bij andere zintuigen. Een toon is scherp of rond, een textuur transparant of opaak en de orkestratie bezit een zeker koloriet. Ook warm en koud blijken dankbare begrippen om akoestische fenomenen mee te beschrijven. Onze metaforische thermometer werkt zelfs op verschillende schalen. Een enkele klank, melodie of omvattend klankidioom, we vinden ze kil, zwoel, ijzingwekkend…
Hoe klank en temperatuur in ons hoofd met elkaar verbonden zijn is allesbehalve eenduidig. Soms lijkt het logisch. Zoals ijs een statische vorm is van water, brengen we trage tempo’s eerder in verband met koude dan wilde, opzwepende muziek. Bij andere parameters is het onduidelijker. Waarom komt een do groot akkoord ons warmer voor dan een open kwint? Waarom klinken buisklokken kouder dan een vol aangestreken cellosnaar, maar associëren we op diezelfde cello een lage noot sneller met warmte dan een erg hoge?
Hoe klank en temperatuur in ons hoofd met elkaar verbonden zijn is allesbehalve eenduidig.
Ander keren raken verschillende betekenisvelden hopeloos in elkaar verstrikt. Het vioolconcerto van Tsjaikovski met zijn emotioneel beladen melodieën schatten we doorgaans warmer in dan een abstracte fuga van Bach, waarin de geïnformeerde luisteraar dan weer een mystieke ode aan Gods schepping hoort. Met warm bedoelen we in dat geval eigenlijk ‘warm van gevoel’, al kan je je meteen afvragen wat religieuze extase kouder maakt dan menselijk drama. Wellicht is daar overdracht tussen de fysische sfeer (koude ruimte versus hete aardkern) en de morele (hoogtronende God versus laag gevallen duivel). Nu we toch over verticaliteit spreken. Een vergezochte theorie beweert dat het cerebrale van de Duitse cultuur en het passionele van de Italiaanse zich weerspiegeld weet in het verschil tussen de woorden ‘Liebe’ en ‘amore’. De ‘ie’ resoneert namelijk meer in de schedel dan de ‘a’ en ‘o’, waar het veel lager in de keel, richting (onder)buik op gaat. Prachtige lariekoek. Of zou er toch iets van aan zijn?
Webrrrrrrn
Had de expressieve poetica van Wagner en consoorten het concertpubliek in de negentiende eeuw tot een kookpunt gevoerd, vanaf de twintigste eeuw deed zich in de Duitstalige gebieden een mini-ijstijd voor. De aanstoker — povere woordkeuze— was Arnold Schönberg. Deze Weense modernist ging de geschiedenisboeken in als de man die de tonale harmonie opblies, zowat het fundament van de westerse kunstmuziek. Wringende klanken hoefden voortaan niet meer op te lossen in welluidende akkoorden. Daardoor boette de muziek iets van haar in de tijd uitgestrekte horizontaliteit in. Ze werd minder voorspelbaar en als gevolg daarvan, paradoxaal genoeg, statischer. Ook de extra-muzikale expressiviteit veranderde en beperkte zich veelal tot een soort, sja, Existenzangst. Voor latere modernisten was dat er in retrospect zelfs nog teveel aan. De Belgische componist Karel Goeyvaerts bestempelde Schönberg halverwege de eeuw als een ‘seriële Verdi’. Daarmee bedoelde hij dat de nootjes weliswaar in een streng atonaal kader waren gedwongen, maar dat de algemene geste in feite nog schatplichtig bleef aan de romantiek.
Het was Schönbergs leerling Anton Webern die de nieuwbakken atonaliteit met andere muzikale parameters in overeenstemming bracht en haar van de laatste sporen pathos zuiverde. De orkestratie, de snit van de motieven, het gebruik van stiltes, de klinische uitspreiding van muzikale cellen, de aforistische vorm… alles stond nu ten dienste van een volstrekt neutrale vormtaal, die voor romantische oren bepaald kil aandeed en dat vaak nog steeds doet. In de Franse cultuursfeer deden zich andere maar gelijkaardige tendenzen voor. Zo streefde ook Igor Stravinski in zijn neo-classistische naar muziek als pure vorm. Daarvoor weerde hij bij momenten zelfs het gebruik van strijkers in zijn muziek, die naar zijn zin te veel emotie opwekten. Ander disciplines lieten zich evenmin onbetuigd — of net wel. In de schilderkunst en de literatuur zou na de Eerste Wereldoorlog de Nieuwe Zakelijkheid vigeren, als tegenreactie op de existentiële overdaad van het expressionisme.
Kleine kanttekening: zowel Schönberg als Webern stonden met beide voeten stevig in de traditie. De Langsamer Satz die laatstgenoemde in zijn jeugdjaren schreef is een toonbeeld van laat-romantische Harmonielehre en schmierende melodielijnen. Aan zijn koele oeuvre ging een warme wieg vooraf.
Natuurijs en koud bronwater
‘Waar de meeste moderne componisten zich bezig houden met het fabriceren van allerlei bontgekleurde cocktails, serveer ik het publiek koud bronwater.’ Het zijn woorden uit 1923 van Jean Sibelius, die zijn zesde symfonie tegen het licht van zijn tijd hield. De meest beroemde Scandinavische componist was niet erg onder de indruk van de modernistische strapatsen van Webern en Stravinski. Het belang van melodie en klassieke harmonie blijft in de muziek van Sibelius inderdaad gehandhaafd. Zijn oeuvre vormt geen radicale breuk met het verleden, maar eerder een natuurlijke bevriezing ervan. Een boutade: neem een symfonie van Anton Brückner, laat er het ijzige Finse klimaat op los en je krijgt er een van Sibelius. Een veel hogere dichtheid, meer diatoniek, heldere orkestratie…
Sibelius nalatenschap valt trouwens amper te onderschatten. In de tweede helft van de twintigste eeuw waarde zijn geest doorheen de Baltische staten tot in Polen. Denken we maar aan de muziek van Einojuhani Rautavaara (Finland), Arvo Pärt (Estland), Pēteris Vasks (Letland), Raminta Šerkšnytė (Litouwen) of Henryk Górecki (Polen). Werken van deze componisten delen vaak een zekere hang naar spiritualiteit, natuurevocatie, liturgisch aandoende Latijnse titels, uitgesponnen klankvelden van al dan niet langs elkaar heen wrijvende tremelo’s. Het meditatieve vierde strijkkwartet van Pēteris Vasks is daar een perfect voorbeeld van. Of het kippenvel zal opwekken, hangt natuurlijk af van de dames van ADAM Quartet, maar de kans is groot.
ADAM Quartet
Zaterdag 31.10.20 om 20:00
MIRY Concertzaal
P. Vasks (1946) — Strijkkwartet nr. 4
A. Webern (1883–1945) — Langsamer Satz
Ward De Jonghe — Creatie